kris snijkers.jpg
Provider image

Een bestuur heeft grofweg drie mogelijkheden om iets te realiseren: zelf doen, uitbesteden of samenwerken. Samenwerking heeft de afgelopen jaren in de lokale publieke sector een hoge vlucht genomen.

In bestuurskundig jargon wordt er dan over ‘organisatienetwerken’ en ‘netwerkmanagement’ gesproken. Zo’n samenwerking kan uiteenlopende gedaanten aannemen, gaande van tijdelijke (project-) samenwerking gericht op een specifiek doel over samenwerking op langere termijn in een bepaalde sector – denk bijvoorbeeld aan de vervoerregio’s of de eerstelijnszones – tot en met brede en structurele samenwerking zoals deze in de regiovorming wordt beoogd.

In deze editie van Lokaal plaatst professor Joris Voets belangrijke kanttekeningen bij samenwerking. Een kernelement in zijn betoog is de ‘samenwerkingsparadox’: het gegeven dat veel besturen samenwerken om extra capaciteit te creëren, maar tegelijkertijd (te) weinig capaciteit hebben om de samenwerking zelf op te volgen of aan te sturen. Samenwerking en de manier waarop we ze vorm geven moet dus zowel door de lokale besturen zelf, maar zeker ook door de andere bestuursniveaus, met meer kritische zin worden bekeken.

Een ander artikel in deze editie van Lokaal gaat over burgerparticipatie. Het Labo burgerparticipatie werkte in de afgelopen maanden een analyserapport uit dat meer inzicht geeft in de vele vormen die burgerparticipatie kan aannemen. In essentie gaat het bij burgerparticipatie ook over nieuwe manieren van samenwerking, tussen burger en bestuur dan. Ook deze samenwerking kan verschillende vormen aannemen, gaande van een enquête in de voorbereidende fase van een nieuw project tot en met burgers die de uitvoering van bepaald beleid overnemen.

Organisatienetwerken en burgerparticipatie zijn begrippen die allebei positieve connotaties oproepen. Méér samenwerken in netwerken en méér burgerparticipatie lijken wel per definitie een positieve ontwikkeling. Maar welke impact hebben deze samenwerkingsvormen op democratisch vlak? Wanneer we als lokale besturen toetreden tot sectorale samenwerkingsverbanden, waarbij potentieel ook andere actoren uit die sector betrokken zijn, wie bepaalt dan eigenlijk de doelstellingen die het samenwerkingsverband nastreeft?

Worden de lokale besturen, hun raden, colleges en administraties daar voldoende in gekend? Of lopen we het gevaar in een eenzijdig sectorale of zelfs technocratische logica terecht te komen? En wie weegt op een democratisch gelegitimeerde manier de belangen en doelstellingen over sectoren heen af? Gelijkaardige vragen gelden er voor burgerparticipatie. Het ‘recht om uit te dagen’ klinkt goed. Maar zijn alle bevolkingsgroepen wel even geneigd om de overheid uit te dagen? Of dreigen we een beleid op verschillende snelheden te krijgen? En welke taak is nog weggelegd voor een raad – de kern van de representatieve democratie – wanneer een administratie of college rechtstreeks met (een groep van) burgers aan beleid werkt?

Deze vragen zijn allesbehalve een pleidooi om niet op samenwerking in te zetten. Samenwerking is zeker in het huidige tijdperk waarin we met tal van complexe vraagstukken en schaarse middelen worden geconfronteerd noodzakelijk. Samenwerking moet wel steeds goed overwogen gebeuren. Die overwegingen moeten niet enkel de efficiëntie en effectiviteit van de samenwerking betreffen, maar ook – en vooral – de doelstellingen van de samenwerking. Een belangrijke succesfactor daarbij zal de mate zijn waarin verkozen raden hun rol erin kunnen opnemen. Samenwerkingsvormen waarbij de democratische beslissingsmacht van verkozen raden weglekt naar andere, vaak meer diffuse besluitvormingscircuits, dreigen zowel de motivatie van verkozen raadsleden als het vertrouwen van burgers in de transparantie en de impact van hun lokaal bestuur te eroderen. —

 

Kris Snijkers is algemeen directeur van de VVSG
Voor Lokaal 09 | 2022