Nieuw is dat idee natuurlijk niet: veel middenveldorganisaties, van vakorganisaties tot ziekenfondsen, zijn ontstaan als spontane samenwerkingsvormen tussen burgers. Vernieuwend is het wel, omdat deze vorm van ‘gemeen’ besturen lange tijd weggedrukt leek tussen de keuze voor overheid of markt. Vanaf de jaren 1960 groeide de welvaartstaat. De dominante gedachte was dat de overheid moest instaan voor publieke diensten en voor het beheer van het publieke domein. Vanaf de jaren 1980 leek de markt aan zet als favoriet model voor het organiseren van dienstverlening. Het adagium was (en is): privatisering van diensten en vermarkting van het publieke domein. In beide modellen stond de burger in een afhankelijke positie. Vanaf de jaren 2000 groeide zowel de kritiek op de overheid als die op de markt en kwam er weer ruimte voor een derde weg: laat de burgers dienstverlening en het publieke domein zelf beheren.
Van de commons-beweging gaat kracht en vitaliteit uit. Het lijkt de ultieme vorm van democratie: niet de burger in een afhankelijke rol als participant of als klant, maar burgers die via overleg tot afspraken komen en hun belangenconflicten onderling regelen. De rollen in de democratie vallen samen. Werken aan gemeengoed is zeker goed gemeend en verrijkt het ideologische debat. Maar net zoals het verkeerd was te denken dat de overheid of de markt het wel alleen kon, is het fout te denken dat alle heil nu van commons te verwachten valt.
Commons zijn vormen van solidariteit op microniveau. Elke vorm van solidariteit sluit ook uit. We zien dat bijvoorbeeld bij de Leefstraten: straten in de stad waarvan burgers het beheer tijdelijk overnemen. Het concept van wonen, ruimtegebruik en mobiliteit dat daarachter zit, sluit aan bij de leefwereld van de stedelijke middenklasse, vaak met kinderen. Wie niet in dat model past, voelt zich uitgesloten door burgers die goed geplaatst zijn om hun idee bij het stadsbestuur verkocht te krijgen. Commons dragen zo onbedoeld bij tot de politieke polarisering tussen een groenlinkse stedelijke elite en politieke bewegingen die zich daartegen afzetten.
In het interview zegt Wynants: ‘Het is niet aan de overheid om te zeggen wat mag en moet.’ Het klinkt stoer en suggereert dat de overheid alleen maar passief mag toekijken. De praktijk van de commons spreekt dat tegen. Bijna gelijktijdig las ik een onderzoeksrapport over burgerinitiatieven in Rotterdam. Elk jaar dienen zich 2000 nieuwe initiatieven bij dat stadsbestuur aan. Bijna allemaal verwachten ze vroeg of laat steun van het stadsbestuur. De ervaringen in ons land zijn niet anders.
Veel commons kunnen niet zonder de actieve medewerking van het stadsbestuur. Er is in ons systeem altijd (veel) regelgeving die vanuit de stedelijke overheid aanpassing of flexibiliteit vergt. Voor de realisatie van projecten is bijna altijd ondersteuning van stedelijke diensten en van politici nodig. In de aanvangsfase lijken burgers het allemaal alleen te kunnen en overheerst het enthousiasme. Na korte tijd weegt het engagement op het beperkte aantal trekkers. Volhouden is lastiger dan starten en de pragmatiek wint het van de principes.
De doorstart van de projecten vereist altijd een fase van professionalisering. Dat zijn sleutelmomenten in de ontwikkeling van commons, waarop de rol van het stadsbestuur in beeld komt voor steun in veel verschillende vormen. In Rotterdam en in onze steden begint dan het echte probleem: stroperigheid van besluitvorming, vermoeiende procedureslagen, concurrentie tussen diensten, verloren lopen in de politiek-ambtelijke complexiteit.
Het is dus niet: óf overheid óf commons maar eerder zoeken naar de creatieve combinatie die zowel de commons als de overheid kritisch bevraagt en intelligent vernieuwend verbindt. In elk stadsbestuur zijn daarvoor ook medestanders. Het kan tot innovatie leiden. Durft een stadsbestuur het bijvoorbeeld aan om een ambtenaar te delen met groepen burgers, in een afsprakenkader met de overheid? Andere commons, zoals energiecoöperatieven, gaan (deels) de markt op, en dan is een intelligente combinatie nodig tussen overheid, commons en marktwerking.
We zijn ook nog lang niet aan de toets van het potentieel van de commons. Nu beperkt zich dat in onze steden, met alle respect en waardering, tot kleinschalige groene projecten. Het is de lichte cavalerie van de transitie. Mooi, hartverwarmend, marginaal en onschuldig. Kunnen de commons doorgroeien als bestuursvorm in onze steden voor materies die er echt toe doen, voor de organisatie van solidariteit op macroniveau? Wellicht blijkt dan snel dat die gouwe ouwe overheid toch nog niet zo’n slecht idee was. Soms mag en moet de overheid het wel doen. •
Filip De Rynck is columnist van Lokaal
Voor Lokaal 11 | 2020