Er bestaat wel degelijk zoiets als een té groot hart. Bert heeft er zo een. Met als resultaat dat hij op zijn zestigste, gescheiden, vier kinderen, zo veel heeft weggegeven dat hij in de problemen komt.
Hij wordt geholpen via budgetbeheer in het OCMW door Greet en via een collectieve schuldenregeling bij een advocaat. Meer dan de helft van het brugpensioen van Bert gaat naar zijn huishuur. Hoewel het een rationele oplossing zou zijn, en de procedure erop aanstuurt, voelt hij zich te jong om naar een of ander sociaal flatje te verhuizen. Hij heeft zijn gereedschap. Bert is goed met zijn handen, klust graag.
Greet ziet haar job breder. De mens die voor haar zit is eerst en vooral dat; een mens. Geen anonieme dossier. Geen nummer.
Bert heeft nood aan contact.
Greet hoort toevallig via via dat de lokale basisschool – hij woont er pal naast - op zoek is naar iemand om de middagbewaking op zich te nemen. Ze kent Bert. Over de telefoon gaat hij nee zeggen. Noem het een kronkel. Ze rijdt tot bij hem. Na een kort heen en weer overtuigt ze hem. Op termijn zit er ook kluswerk in op de school. Dat zint hem.
De kinderen hangen aan hem. Een bal in de dakgoot? Meester Bert haalt de ladder. Een stoel kapot? Meester Bert lost het op. Bij het schoolfeest is hij erbij. Vooral de sociale contacten doen hem herleven. Groepsfoto met de lerarenploeg, verjaardagstaarten, Bert hoort er 100% bij.
“Kom uit uw kot!” zegt Greet. De sociale werker staat per definitie in de maatschappij, sociaal verankerd. “Wie zijn omgeving kent, kan snel verbindingen maken, en dat komt de cliënt alleen maar ten goede.”