Erik Wieërs volgde in de zomer van 2020 Leo Van Broeck op als Vlaams Bouwmeester. Hij is hoofddocent architectonisch ontwerpen aan de faculteit Ontwerpwetenschappen van de UA, was stichtend vennoot van Huiswerk architecten en in 2011 medeoprichter van Collectief Noord architecten. Vorige maand stelde de nieuwe Vlaams Bouwmeester zijn ambitienota ‘Kansen scheppen voor ontmoeting’ voor. Het is een opvallend ‘zachte’ titel voor een nota over architectuur, stedenbouw en ruimtelijke planning die traditioneel toch bij de ‘harde’ materies worden gerekend.
‘We hebben met het Team Vlaams Bouwmeester ook wel even getwijfeld over die titel, maar hij capteert een belangrijk aspect van ruimtelijke ontwikkeling toch goed: het creëren van ontmoetingsmogelijkheden. De meeste lokale besturen en ook het Vlaamse niveau zijn er intussen van overtuigd dat we denser moeten gaan wonen, om ecologische redenen. Tegelijkertijd biedt die omslag ook een kans. Dichter bij elkaar wonen kan ook betekenen dat je dingen met elkaar deelt. Het is een kans om elkaar te ontmoeten en in een vorm van kleinere gemeenschap te leven. De lay-out van gebouwen en hoe ze in de open ruimte staan, kan die ontmoeting op een ongedwongen manier stimuleren.’
Geldt dat zowel voor steden als voor meer landelijke gemeenten? ‘Of je nu in de stad woont of in een verkaveling buiten de stad, je mist een korrel die je het dorp zou kunnen noemen. In een verkaveling missen mensen niet zozeer het dorp zelf maar de ruimte waarin ze elkaar kennen en een soort van automatisch vertrouwen in elkaar hebben. Mensen in de stad die klagen over eenzaamheid en vervreemding, missen eigenlijk hetzelfde: de schaal van de buurt waarin ze elkaar kennen. Bij de ontwikkeling van bebouwing en de inrichting van de publieke ruimte moeten we daar veel aandacht voor hebben.
Je spreekt in dat verband van collectieve ruimte. Is dat iets tussen private en publieke ruimte in? ‘Die zit daar inderdaad tussenin, zelfs qua juridisch statuut. De hal van een appartementsgebouw bijvoorbeeld is collectief, iedereen is er mede-eigenaar van. Dat mede-eigendom vind ik zeer belangrijk, want het genereert een soort verantwoordelijkheid voor een plek en zorgt voor een relatie en een gesprek met de anderen. Het is belangrijk daar ruimtelijk op in te zetten. Dat gebeurt niet met bijvoorbeeld de hal van een appartementsgebouw. De ontwikkelaar maakt die zo klein en zo donker mogelijk, omdat hij die ruimte niet aan iemand kan verkopen. Heel ons bouwsysteem is vanuit economisch oogpunt gegroeid. Het gaat over kopen en verkopen, over bezit. Dat marktdenken heeft een invloed op ons ruimtelijk model en op heel onze samenleving. We moeten dat in vraag durven stellen.’
Roept het idee van collectieve ruimte ook niet veel weerstand op? ‘De meeste Vlamingen zijn wat bevreesd voor de collectieve woonmodellen, omdat ze die associëren met cohousing. Cohousing is geen topologisch of ruimtelijk model, het is eigenlijk een ideologisch model: mensen beslissen om dingen samen te doen. Veel mensen hebben daar, terecht denk ik, wat angst voor om privacyredenen. Maar ik zie daar geen tegenstrijdigheid in. Ik ben een voorstander van een private buitenruimte – een terras, een tuintje, een koer – gecombineerd met een collectieve buitenruimte of tuin. Als de enige buitenruimte die je hebt collectief of publiek is, dan is dat geen ideale situatie. Maar een eigen private buitenruimte is niet voor iedereen weggelegd en dus moet je ervoor zorgen dat mensen zich een collectieve of publieke ruimte kunnen toe-eigenen. Nu wordt die vaak overgelaten aan shoppers, toeristen en verkeer.
Veel besturen mogen dan wel overtuigd zijn van de noodzaak om te verdichten, maar hoe doen ze dat? Het beeld van de woontoren in de dorpskern schrikt af. ‘Je kunt niet zeggen dat een verkaveling een slecht woonmodel is omdat ze niet voldoende dens is en dat een woontoren een goed model is. Het zijn geen van beide toekomstbestendige woonmodellen. Een verkaveling omdat ze te uitgestrekt is en geen of te weinig collectiviteit in zich heeft. Een woontoren is ecologisch wel beter, maar zet ook te weinig in op het collectieve, de contacten, de dorpelijkheid die veel mensen missen. We moeten oppassen met het injecteren van stedelijkheid in de dorpskernen, want die tast de identiteit aan. Het lijkt alsof er maar twee mogelijkheden zijn: een huis, bij voorkeur vrijstaand, of een appartement.
Maar er zijn enorm veel manieren om op twee of drie lagen, gestapeld of half gestapeld te wonen. We hebben het altijd over grondgebonden woningen, maar misschien kan er ook zoiets zijn als “luchtgebonden” woningen. Denk aan een woning op de tweede verdieping die uitgeeft op een passerelle, een eigen voordeur heeft en zicht op de gemeenschappelijke tuin. Door aan andere modellen te werken kun je een heel goede densiteit halen zonder dat je een woontoren met appartementen neerzet. Veel kleine gemeenten zien de verappartementisering van de dorpskern als een bedreiging. Terecht. Dorpse kwaliteiten hebben te maken met hoe mensen samenleven en elkaar ontmoeten. Daar een vreemd iets inplanten alleen maar om minder grond te gebruiken, is geen goed idee.’
Is het rijtjeshuis een belangrijk model? ‘Ik vind rijtjeshuizen en bouwblokken nog altijd zeer interessant. Het ideaal zijn rijtjeshuizen die rondom een open plek geschikt zijn. Ik heb onlangs enkele opgeknapte en gemoderniseerde beluiken bezocht, ik ben in enkele huizen binnengegaan. Dat is een fantastisch woonmilieu, mensen wonen er graag. Achteraan hebben ze een kleine private buitenruimte, de straat is collectief en staat vol met banken en groentebakken. Iedereen kent er iedereen. Het nadeel van een bouwblok is dat je de mensen in de andere straat nooit tegenkomt. Als je bal achteraan over de tuinmuur vliegt, dan weet je niet bij welke woning je moet aanbellen om hem terug te halen. Stel dat je dat bouwblok omdraait en dat alle huizen een voordeur aan de binnenkant hebben waar je rond een soort gemeenschappelijk plein woont, dan krijg je een heel ander milieu. Als je dan ook nog een private buitenruimte hebt, is dat ideaal wonen.’
In je ambitienota vraag je om ruimtelijke ordening te benaderen vanuit de open ruimte. Wat wil dat zeggen? ‘We hebben de ruimte altijd benaderd vanuit het idee van bebouwen, van zaken bijzetten. De leegte, de open ruimte is dan wat overblijft. In een nieuwe ontwikkeling zou je moeten vertrekken van die open ruimte, uit ecologische overwegingen en om ontmoeting te stimuleren. Hoeveel water kan ik bufferen? Hoe zorg ik voor voldoende groen en een minimum aan verkeer? Hoe breng ik stilte en rust in? Hoe creëer ik een aangenaam woonmilieu en een ruimte die we ons kunnen toe-eigenen? Pas dan ga je kijken hoe je daar huizen en gebouwen rond zet.
Vertrek eens van de kwaliteiten van de leegte. Heel ons economisch model is gericht op meer bijbouwen en meer inkomsten genereren. We zouden dat eigenlijk moeten omkeren, zodat een gemeente geld krijgt voor wat ze leeg laat. Een tweede belangrijk aspect is dat je de leegte als figuur in het oog moet houden. Lege ruimtes moeten aaneengesloten zijn, we moeten voorkomen dat we eindigen met kleine vlekjes die niet met elkaar verbonden zijn. Dat is essentieel voor de toekomst van de open ruimte en voor de biodiversiteit. We moeten het niet enkel hebben over hoeveel voetbalvelden er elke dag worden gebetonneerd en hoeveel procent verharding er is. Zelfs als we die ruimteinname terugdringen, volstaat het niet als we er niet ook voor zorgen dat die open ruimte een aaneengesloten figuur wordt.’
Je wilt meer aandacht voor de relatie van gebouwen met hun omgeving en voor meervoudig gebruik. Hoe zie je dat concreet bij nieuwe gebouwen? ‘Als je een publiek gebouw ontwerpt, moet je denken over wat het nog zou kunnen zijn. Kunnen we het ook voor iets anders gebruiken? We moeten af van het idee dat een gebouw een vertaling is van een programma. Sommige opdrachtgevers en ook ontwerpers zijn gefixeerd op het gebouw dat ze willen zetten – een school, een bibliotheek, een sporthal – en op hoe dat werkt. Het gebouw wordt bedacht vanuit een programma. Nochtans veranderen bijna alle gebouwen om de twintig, dertig jaar van programma. En als het programma al gelijk blijft, bijvoorbeeld een school, dan verandert het pedagogische bestel en zijn er andere ideeën over hoe de kinderen moeten samenzitten of rondlopen. Waarom blijven we dan zweren bij het programma als vertrekpunt van het ontwerp? We zouden beter vertrekken van een ruimte. Wat zijn goede ruimtes en hoe hebben die goede relaties met elkaar? Hoe heeft het gebouw een goede relatie met de plek waar het staat? Want die plek verandert niet.’
Ook een lokaal bestuur als opdrachtgever moet dan verder kijken dan de invulling van het gebouw of de ruimte vandaag. Lukt het om daarvan los te komen? ‘Als wij een lokaal bestuur begeleiden, dan leggen we het ambitieniveau altijd hoger dan louter het programma. We proberen na te denken over wat het publieke gebouw kan betekenen voor de buurt, als ontmoetingscentrum. We proberen ervoor te zorgen dat het meer doet dan het programma invullen dat het vandaag toevallig heeft. We hebben momenteel bijvoorbeeld een oproep lopen voor leefbuurten. We ondersteunen lokale besturen die een stuk publiek domein willen heraanleggen, we brengen expertise in, we zorgen voor een projectregisseur, voor specialisten in participatie, landschap, verkeer. Zo proberen we samen het niveau op te krikken door niet zomaar heraan te leggen maar te ontharden, meer groen in te brengen, een ontmoetingsplek te creëren, de waterhuishouding te regelen, zodat de plek meer wordt dan wat ze functioneel moet zijn. Uit de aanvragen blijkt dat lokale besturen echt wel hoge ambities hebben, ook de kleinere.’
Het bestaande patrimonium gebruiken is ook een van de speerpunten in je ambitienota. Kun je dat even toelichten? ‘Tot nu worden gebouwen vooral getaxeerd op hun culturele waarde. Maar als je ziet hoeveel afval de afbraak van een gebouw genereert, kan dat een reden zijn om ook van een banaal gebouw de structuur te laten staan. Dat moeten we meer en meer overwegen. In dat verband is de herbestemming van de kerken natuurlijk een apart hoofdstuk. Er zijn daarover al veel studies gevoerd, maar nog niet veel kerken hebben al een nieuwe bestemming gekregen. Dat komt volgens mij door de klemtoon op functionalisme: een gemeentebestuur wil bijvoorbeeld een nieuwe bibliotheek en denkt aan de leegstaande kerk, maar dat blijkt bij nader inzien veel te duur.
Het is misschien beter de nieuwe functie los te laten. Misschien moet je die kerk helemaal niet verbouwen en verwarmen, en volstaat het de deur open te zetten, te zorgen voor sanitair en een toog, voor een helling zodat het gebouw toegankelijk is, en dan zie je wel wat er gebeurt. Dan zal er straks wel een theatermaker zijn in de gemeente die er een voorstelling wil maken, iemand anders die een feestje wil organiseren, een overdekte markt die er een ideale plek vindt enzovoort.
Kerken hebben een belangrijke communicatieve rol in het centrum van een gemeente en die is veel belangrijker dan het programma. Door ze lichtjes aan te passen kun je er soms al veel mee doen. En als je het toch over een programma wilt hebben, dan vind ik bijvoorbeeld een columbarium een mooi voorbeeld. Het gebouw blijft dan zijn waardigheid behouden als plek van herdenking, bezinning en ontmoeting.’
Wat vind je van een commerciële invulling? ‘Zo’n groot gebouw in het centrum van de gemeente dat in handen is van de gemeenschap, ik zou dat niet te rap loslaten. Er zijn al zo weinig gebouwen in collectief eigenaarschap. Ik zou er niet meteen een fancy bar of restaurant in toelaten waar dan vooral mensen van buiten de gemeente naartoe komen.’
Het definiëren van architectuurkwaliteit blijft een zware opgave, kijk maar naar de recente commotie over het Steen in Antwerpen en het Gravensteen in Gent. ‘Klopt. In mijn ervaring is architectuurkwaliteit nochtans iets waar je het met argumenten over kunt hebben. In architectenbureaus stelt een ontwerper een project voor, de collega’s bespreken met argumenten wat ze ervan denken. Of ze iets mooi of lelijk vinden, komt daar nooit ter sprake. Je moet een architectuurontwerp zien als een verhaal. Een ontwerper heeft een concept, een idee en vertelt waarom de dingen zijn zoals ze volgens hem moeten zijn.
Daar kun je dan het debat over aangaan. Dat debat moet niet gaan over de baksteenkleur van het Steen, die is totaal irrelevant. Een steen kiezen die elke Antwerpenaar mooi vindt, zal niet lukken. Maar het is wel een belangrijke taak voor architecten en ontwerpers om het debat in klare en heldere taal te voeren, met argumenten. Ze hebben de neiging om veel te ingewikkeld en veel te complex over hun ontwerp te spreken. De wereld lijkt wel uiteen te vallen in specialisten en de rest, dat is niet alleen in de architectuur zo. Ze voeren twee van elkaar gescheiden gesprekken, het wordt bijna een conflictmodel. We moeten daar weer rust en verzoening in brengen. Ook dat is een vorm van ontmoeting.
Pleit je dan voor meer participatie? ‘Over participatie is mijn uitgangspunt: hoe vroeger, hoe beter. Eigenlijk hoort dat zoeken naar een draagvlak bij de vraagstelling aan de ontwerper. Als maatschappij moet je op voorhand zeggen: willen wij dat rolstoelgebruikers boven op het Gravensteen geraken of willen we dat niet? Als je die vraag positief beantwoordt, kunnen ontwerpers aan de slag gaan en moet er daarna niet meer gezeurd worden dat er een lift staat.
Uit de ontwerpen moeten de beleidsmakers als verkozenen van het volk een keuze maken en daarover communiceren en argumenten aandragen voor de keuze. In dat traject hebben we nog wel wat stappen te zetten. Maar ik vind niet dat burgers zelf in de plaats moeten treden van ontwerpers. SOS Gravensteen zoekt nu zelf een ontwerper, ik vind dat niet de juiste weg. Heeft die groep dan een breed draagvlak, op welke basis zullen ze een ontwerper aanstellen? In een procedure maken vier, vijf mensen een ontwerp, dat biedt al een heel ander spectrum en een veel bredere kijk.’ •
Bart Van Moerkerke is redacteur van Lokaal
Voor Lokaal 06 | 2021
Meer hierover: 2019Lokaal12 - De Vlaams Bouwmeester meer dan de Open Oproep.pdf